Quarantaine
Het is zondagmorgen en buiten is het stil, net zo stil als op alle ochtenden van de afgelopen week. Misschien is het zelfs nog wel iets stiller, want nu hoor ik ook de kerkklokken niet. De buren gaan niet naar de kerk, wij gaan niet naar de kerk, we blijven allemaal thuis. Misschien behoren we wel tot het gezagsgetrouwe gedeelte van de natie, dat adviezen opvolgt en niet in de file naar het strand toe gaat. Maar misschien heb ik dat laatste ook wel helemaal mis, want mijn laatste contact met de buitenwereld is alweer acht dagen oud, verder dan een stap in de tuin of een blik door het voorraam ben ik in ieder geval niet gekomen. Bovendien bestaat er naast gezagsgetrouwheid gelukkig ook nog zoiets als verantwoordelijkheidsgevoel.
In alle zondagsrust loop ik naar de badkamer en in de spiegel zie ik een oude bekende. Het is een goed moment om mezelf eens diep in de ogen te kijken, want mijn spiegelbeeld is de enige persoon die werkelijk alles van mij weet. Als geen ander kan hij mij doorgronden en altijd dwingt hij mij eerlijk over mezelf te zijn. Het is heerlijk me even helemaal open te kunnen stellen, het doet me goed. Samen slaan we ons wel door dit sociale isolement heen, mijn spiegelbeeld zegt me dat ik hier wel tegen kan. Onze ogen staan helder en zien scherp.
Dus zie ik ook dat mijn haar toe is aan een knipbeurt, mijn strakke tondeusehoofd begint langzaam weer een grijs pluizenbolletje te worden en straks moet ik weer op zoek naar een kam. Ik ben benieuwd of de rest van Nederland ook al toe is aan een quarantainelook: geen verse kapsels of opgeschoren nekken maar ongekleurde uitgroei, te dun piekhaar en uitzakkende krullen. Hoe zou mijn moeder zaliger dit opgelost hebben?
Want mijn moeder had een abonnement op de kapper. Iedere vrijdagochtend nam ze de bus naar de stad en liet ze haar haar doen, dat er dan ook altijd onberispelijk uitzag. Denk aan koningen Beatrix, met dezelfde lichtblauwe oogschaduw en een kapsel dat door alle haarlak strak zat als een motorhelm. Ik schrik wel eens als ik oude filmbeelden van Beatrix zie: oei, daar gaat mijn moeder. Mijn vader leek in niets op prins Claus, dus de schrik is gelukkig steeds van korte duur.
Met haar kapsel kon mijn moeder natuurlijk niet onder de douche, maar ik heb me nooit afgevraagd hoe ze dit dan oploste. Verder dan de wastafel op de ouderlijke slaapkamer kwam ze niet, maar omdat ze in alles altijd een dame bleef, ging ik er van uit dat dit toch wel goed zat. En als douchen dan toch een keer onvermijdelijk was, deed ze dit op vrijdagochtend en stond ze anderhalf uur later met een sjaaltje om haar hoofd bij de bushalte. Niets zijn is niet erg, sprak ze dan, niets lijken is vreselijk. Ik denk dat mijn lijfspreuk Niets is wat het lijkt hier zijn basis heeft.
Natuurlijk waren er wel wat krulspelden en haarlak in huis, maar ik denk dat zij er inmiddels wel uitgezien zou hebben als koningin Beatrix in 1999, toen er op Curaçao een golf zeewater over haar heen spoelde.
Beneden zit ik aan de koffie en pak de krant van gisteren erbij. Foto’s van lege Italiaanse straten met klassieke bogen en classicistische gebouwen doen ook mij denken aan de magisch realistische schilderijen van Carel Willink. Uit de kast pak ik een boek met een overzicht van zijn werk en bekijk opnieuw de fascinerende schilderijen. Het Boek van de Maand van december 1973 ruikt muf en is al aardig aan het vergelen.
Lege landschappen onder onheilspellende luchten, verlaten straten met ruiterstandbeelden en lege herenhuizen, ik smulde ervan toen ik twintig was. In mijn eentje dwaalde ik door de straten op de schilderijen, liep ik door de lanen van Versailles om slechts een kameel tegen te komen, of een dienstmeisje met een jobstijding in haar hand. Mijn leven kon toen wel wat surrealisme gebruiken, maar nu het bijna vijftig jaar later onder handbereik ligt, is de aantrekkingskracht toch wat minder.
Nee, het is lente en in mijn zelfgekozen quarantaine verlang ik naar de zon van het zuiden, naar warmte en bloeiende mimosa. Ik ruik de citroenen van Menton en zie de bloeiende boomgaarden van Vincent van Gogh, met perzikbomen, perenbomen en amandeltakken in wit, roze, roze tegen het rood aan, blauw-wit, grijs-roze en groen met roze. In het bleke voorjaarslicht wil ik over de brug van Langlois lopen en Arles in de verte zien liggen, te midden van een weide vol felgekleurde gele boterbloemen, een greppel vol irissen met groene bladeren en paarse bloemen. Maar ik houd me aan de richtlijnen van het RIVM en neem genoegen met de eerste gele bloemen van het speenkruid.
‘s Avonds op het journaal zie ik dat niet iedereen dat doet, het is druk bij het Bloesempark in het Amsterdamse Bos en op de boulevard van Scheveningen. Nederlanders zonder gezagsgetrouwheid of verantwoordelijkheidsgevoel, of gewoon zonder fatsoen, proberen nog snel even te tanken in België, bezoeken massaal de bouwmarkt of trekken groepsgewijs de natuur in. In de waan dat zij immuun zijn voor het virus dansen ze met elkaar op de vulkaan en trekken ons mee het gevaar in. Moet kunnen, toch?
Het surrealisme is inmiddels overal om ons heen.
De beschrijving van kleuren zijn van Vincent van Gogh zelf, natuurlijk uit brieven aan zijn broer Theo.
Weer zo’n prachtig stukje leesvoer, Stephan. Dank.
Graag gedaan Irene, zo houden we elkaar op de been!