Reisgenoten
Nu de regen thuis tegen de ruiten klettert, is het moeilijk voor te stellen dat ik anderhalve week geleden nog in een zonnig Engeland op vakantie was. Ik houd van Engeland en ben er sinds mijn eerste vakantie in 1972 al meer dan twintig keer geweest. Die eerste keer was een soort verlate bedevaartstocht naar het swinging Londen uit de jaren zestig geweest, met een grote omweg dwars door Engeland en Wales. Tweemaal in die vier weken vroegen mensen me, of ik in Cambridge studeerde, wat een compliment was en toch ook weer niet. Ik had op school blijkbaar goed Engels geleerd, maar duidelijk wel een bekakte variant.
Een busreis is een apart fenomeen, en veel mensen verbazen zich erover dat ik uit vrije wil in zo’n bus stap. Doorgaans geef ik hier een rationele verklaring voor, door te zeggen dat ik deze manier van reizen erg efficiënt vind, dat ik zo geen tijd verlies met het zoeken naar parkeergarages en dat het mij niet zou lukken om op eigen initiatief soms wel drie bezienswaardigheden op een dag te bezoeken. Dat is natuurlijk maar de helft van het verhaal, want ik vind het ook helemaal niet erg om een week lang geen auto te rijden, niet hoef te verzinnen wat we de volgende dag gaan doen en ’s avonds kan eten zonder boodschappen vooraf, en afwas toe.
Dat is natuurlijk niet waar die mensen op doelen, want gedurende de rest van het jaar sta ik niet bekend om mijn behoefte aan groepsgewijze sociale contacten. Daarbij blijft het natuurlijk ook altijd de vraag hoe het reisgezelschap eruit gaat zien en welke eisen de groep aan het individu gaat stellen. Nu, daar kan ik duidelijk in zijn: mijn eigenschap, om me niet te veel van anderen aan te hoeven trekken, komt me altijd weer goed van pas. Als het moet, stap ik buiten het kader, maak ik me gevoelsmatig los van de groep en trek me even terug in mijzelf. Zo’n bus is in dit opzicht niet veel anders dan een schoolklas, en daar heb ik er toch zo’n veertien van overleefd, de collegebanken niet eens meegerekend. En als je geluk hebt, laat de buschauffeur je aan het einde van de rit niet even meegenieten van zijn zangkwaliteiten, door twee evergreens te zingen. Toegegeven, op een zingende buschauffeur had ik niet gerekend.
Maar vaak is het helemaal niet nodig om mijn toevlucht te nemen tot mijn i-Pod met oordopjes, want de meeste medereizigers zijn met zijn tweeën en bemoeien zich vooral met elkaar. De mensen, die alleen van huis gingen, ontdekken elkaar bij de eerste maaltijd en vormen de rest van de week een kleine subgroep, die in wisselende samenstellingen elkaar gezelschap houdt. Dan rest er nog één vraag: zijn er ook gezellige mensen om ’s avonds een biertje of een wijntje mee te drinken? Het antwoord hierop meldt zich ’s avonds in de bar van het hotel: het zijn degenen die na het avondeten niet onmiddellijk hun kamer opzoeken om bij een kopje thee wat te gaan lezen of televisie te kijken. Zo kom ik zo’n week prima door, al kan ik niet verhullen dat ik na een dag of vijf toch een beetje begin te verlangen naar een rustig momentje achter mijn laptop of met een tekenpen in mijn hand.
Het is duidelijk: je neemt altijd jezelf mee op vakantie, maar gedurende deze reis waren ook mijn vader en mijn zus niet ver weg. Op de voorste bank van de bus zat een man die, uitgezonderd zijn lengte, sprekend op mijn vader leek. Hij was 89, even oud als mijn vader bij zijn overlijden, droeg bijna dezelfde bril, lachte op dezelfde manier en had hetzelfde rollator-loopje. Maar ik vond hem vriendelijker, hij was wat makkelijker benaderbaar en praatte niet in raadsels. Naast hem zat zijn drie jaar jongere vriendin, met wie hij een latrelatie had. Kinderen wilden ze toch niet meer, zei hij gekscherend en kijk, zoiets had mijn vader ook kunnen zeggen.
Was het toeval dat de buschauffeur op de derde dag The green, green grass of home van Tom Jones inzette, het grijsgedraaide lievelingslied van mijn vader, dat ik bij zijn crematie voor de laatste keer had willen horen? Het deed me goed dat mijn vader op deze manier nog een weekje met mij mee reisde.
Mijn zus was ik op de eerste dag al tegengekomen, in een zonovergoten Bath. Op het plein tussen de kathedraal en het Romeinse bad speelde een straatmuzikant op zijn gitaar, en onder de toehoorders was een meisje in een rolstoel. Met haar halflange haar en spitse neus leek ze niet alleen uiterlijk op mijn zus, want ze moet ook bijna dezelfde handicap gehad hebben. Ik zag dat ze haar hoofd op dezelfde manier boog en ook haar vingers kromden zich, alsof ze een klauw wilden worden. Haar onderbenen waren gefixeerd, waarschijnlijk omdat ze net als bij mijn zus af en toe een eigen leven wilden leiden. Om haar heen stonden vier mensen, van wie één vrouw haar ijsje vasthield en haar af en toe liet likken. De druppels van het smeltende ijsje vielen op de grond.
Was het toeval dat juist op dat moment de straatmuzikant It doesn’t matter anymore van Buddy Holly zong, één van de vijf liederen die mijn zus voor haar begrafenis had uitgekozen? Voor het eerst in jaren miste ik haar.