Twaalf
Mijn geheugen is een verraderlijke kameraad. Niet in de zin dat het mij af en toe in de steek laat, maar juist om de onverwachte beelden uit mijn jeugd die het mij af en toe presenteert. Op de dag van mijn drieënzestigste verjaardag werd ik wakker met een liedje in mijn hoofd. Op zich niet vreemd, want de dromer in mij heeft zijn eigen jukebox en kiest vaak met ijzige nauwkeurigheid de soundtrack voor die dag. La poupée qui fait non dus, de eerste hit van Michel Polnareff, die ik precies vijftig jaar geleden kocht van het geld dat ik op mijn dertiende verjaardag kreeg. Twee keer zelfs, want ik liet de single op de vensterbank in de zon liggen: kromgetrokken en niet meer te draaien. Wel een opmerkelijke keuze, want ik gaf dit Franstalige nummer dus tweemaal voorrang boven Paperback writer van de Beatles. Wat trok mij in dit nummer dan zo aan?
Ik had net de eerste klas van de middelbare school achter de rug, en met een vier voor algebra en een vijf voor – jawel – Frans was ik met de hakken over de sloot overgegaan. Op de eerste schoolfoto, ergens in de herfst genomen, kijkt een timide jongetje met kinderbril en vlinderdasje deemoedig weg van de camera. Rijp voor de middelbare school lijk ik nog niet, en ik zie er ook helemaal niet streetwise uit. Blijkbaar had ik aan de muziek van de Beatles genoeg, want het was duidelijk nog niet bij me opgekomen dat je ook kon proberen er zoveel mogelijk uit te zien als je idolen.
Het was dan ook een hele overgang geweest, van de lagere school bij mij in de straat naar het gymnasium in de grote stad. Geen vrije zaterdag meer, en iedere ochtend op acht uur op de fiets om de sneltrein van tien voor halfnegen naar Rotterdam te halen, met in mijn leren tweevakker de bruin gekafte schoolboeken voor die dag. Op dagen met gymnastiek kwam daar dan nog een badtas met gymspullen bij. De gymleraar controleerde aan het begin van iedere gymles of je hielen wel schoon waren, als referentiepunt voor je totale persoonlijke hygiëne, maar als ik ver of hoog had moeten springen, was er geen tijd om te douchen. Op die dagen zat ik met zand in mijn onderbroek in de stoptrein van vijf voor drie, richting huis.
Ik moet de eerste maanden van dat schooljaar met grote ogen door Rotterdam hebben gelopen, overrompeld door alles wat ik om mij heen zag. De kiosken op het perron, met pikante boeken als Ik, Jan Cremer of De dokter en het lichte meisje, tijdschriften als De Lach en eens in de maand de nieuwe Muziek Expres. De dagloners, die met een biertje in de hand voor het station zaten te wachten op het busje dat hen naar de haven bracht. Kantoorpersoneel en winkelmeisjes, op weg naar hun werk. De vaste route langs de achterzijde van het Groothandelsgebouw, over het parkeerterrein bij Garage Broedelet, langs café Debets en het kledingatelier van Bervoets, om voor de rest van de dag met negenentwintig andere katholieke jongens opgeborgen te worden in een kleurloos klaslokaal. De ramen zaten te hoog om er goed door naar buiten te kunnen kijken, en dus restten de geluiden van de stad: auto’s, trams en soms op zaterdag een draaiorgel. En iedere vijftig minuten natuurlijk de schoolbel.
Vier boterhammen waren doorgaans niet genoeg om de dag door te komen. Of dat aantal een vast gegeven was, geadviseerd door een jeugdarts of ingegeven door de prijs van broodbeleg, weet ik niet, maar ook mijn broers namen er steevast vier mee. Ik heb er nooit vijf of zes van gemaakt, en dus had ik voortdurend trek. In de middagpauze stond voor de school een man met een stationwagen, die vanuit zijn kofferbak snoep verkocht. Een rol drop of een zakje Treets moesten mij door de laatste twee lesuren heen helpen. ’s Middags op het station was er altijd de verleiding van de automatiek, met kroketten voor een kwartje. En als ik weerstand had kunnen bieden aan de vette hap op Rotterdam Centraal, kon ik altijd nog op station Dordrecht voor de bijl gaan. Mijn moeder werkte, dus het avondeten zou nog wel even op zich laten wachten.
En meisjes? Die waren er in mijn wereld niet. Alleen op de katholieke zwemvereniging kwam ik ze tegen, maar dan stonden ze onbereikbaar aan de overkant van het Sportfondsenbad. Zonder bril op hoorde ik wel de opmerkingen van mijn vrienden, maar ik had er geen beeld bij. Het zou trouwens nog jaren duren voor ik ook maar iets van die wazige wezens ging begrijpen. Gelukkig maakte Michel Polnareff mij op mijn dertiende verjaardag duidelijk, dat dit ook niet erg was. Ze zeiden toch nee.
Maar waarom droomde hij er dan wel over, terwijl ik wakker lag van mijn repetitie Frans van de volgende dag?